Dit gedicht is een vervolg op Het meer (spiegel in spiegel).
Ten oosten van het meer in het woud van de
dieren en hun geesten: de rode kloppende geesten in de ooghoek van het woud waar
de wezens van de nacht op de rand van de nacht durven (praten met hun geesten
en)
dansen, om elkaar heen, waar ze steeds kleinere cirkels trekkend spiralen
spannend met koorden om de bomen van het woud en zijn ogen
om elkaar heen, webbend in de diepte
tot ze verdwijnen, in een punt verdwijnen
naar de wereld vanwaar de dieren en hun geesten ’s nachts verblijven: het rode
woud met de ijle vloer, de eeuwig diepe vloer aan de overkant, met de knokkels
over het plafond van het woud: roffelend, roepend, tenen krullend om de rode
stam, de takken. Adem. Ren.
Ze dansen om het meer waar de man en de
vrouw ook de nacht voordien hun eigen cirkels dansten in het zand, steeds
kleinere cirkels om de man en de vrouw, steeds meer als spinnen aan hun rag uit
het plafond van het woud waar de apen met hun touwen, met hun knokkels de aarde
masserend
al eeuwen lang de grond boven hun handen
plat proberen slaan.