Waarom kunnen we niet opgesloten blijven in onszelf?
13 december 2016
Wat voor een machine is het die ons zo rusteloos verder draagt? Ze zal tot stilstand komen lang voordat er sprake is van een bestemming. Met opgebalde angst zullen we de deur dan openen om het aan de bestuurder te vragen, maar er is geen bestuurder, geen paarden die de wagen trekken, enkel de machine die onder onze voeten vervaagt, en een steppe van wanhoop die immens is.
12 december 2016
7 oktober 2016
Bloem na bloem bevlekt de groene diepte, de stengels de harlekijnen. Ze rijzen op uit de zwarte holtes daar beneden. De bloemen zwemmen als vissen gemaakt van licht. Ik neem één van de stengels in mijn hand en ik ben de stengel. Mijn wortels gaan diep doorheen de vochtige aarde, de droge aarde, door aders van lood en zilver. Ik ben een vezel, elke aanraking doet me rillen. Het gewicht van de aarde drukt op mijn ribben. Mijn ogen zijn blind als de bladeren. Ik wil een vuurtoren planten. Ik wil in het bos liggen en denken: ik ben een reus, en als ik adem, met heidense onverschilligheid, dan wil ik dat alles rilt van leven. Ik zal de bloemen enkel plukken als iemand mij dat verbied. Doorzeefd met pijlen, zo zou ik graag sterven, maar eerst maak ik beelden van alle dingen die ik haat en begraaf ze onder de grond en ik roep: welke onmetelijke krachten van Goed en Kwaad hebben mij hier bij elkaar gebracht?
9 augustus 2016
2 augustus 2016
15 mei 2016
Stel, je gaat verder naar het oosten, je beweegt als lucht door lucht boven bossen en je neemt je tijd. Eindelijk neem je weer de tijd voor iets. Dat is lang geleden. Het voelt als vakantie, maar dan zonder ooit te hoeven terugkeren, want dat is het gruwelijke aan vakantie: te moeten terugkeren. Dan ligt alles daar weer, net zoals je het achterliet, maar dan met een laagje stof, als een nukkig dier dat zichzelf weigert te verzorgen in jouw afwezigheid. Zo is het deze keer dus niet niet. Je bent in staat te genieten van dingen waar je zelf niets mee te maken hebt, zoals het uitzicht, niet langer gedomineerd door de stad maar door haar afwezigheid. Neem de verzameling van alle dingen die de wereld is en trek er de stad van af. Wat overblijft is een ruimte gemaakt met één doel: magie. Kijk naar beneden, naar het bevroren meer. Onder het ijs beweegt een heel groot dier, maar het kan nog niet naar buiten, dus laten we ons daar nog geen zorgen om maken. Het meer heeft de vorm van de schaduw van de maan. Er staan twee mensen aan het meer, een man een vrouw, allebei in zwarte dierenpelsen gehuld. Ze trekken concentrische cirkels om elkaar heen, ze bewegen alsof ze schaatsen, maar dat doen ze niet. Ze durven het ijs niet op gaan, ook al is het meters dik. Ze blijven cirkels tekenen. Het doet je denken aan een paringsdans, maar dat is iets waar mensen zich niet aan vergrijpen, toch? Er lijkt verder niets te gebeuren. Iemand heeft een loop aangezet en het blijft verder duren, totdat er een impuls van buitenaf komt. De mist is te dik. Alle impulsen worden afgestompt
gewiegd
ondergestopt
verhalen verteld
over oude dieren die groter zijn dan bomen, en wolken die gestalte aannemen, benen en handen en gloeiende ogen krijgen
slaapwel gekust
met een stevige maar koude hand verder geroerd, verder, nog verder naar het oosten.
9 maart 2016
2 maart 2016
1 februari 2016
28 januari 2016
26 januari 2016
2 januari 2016
Het feest is al gedaan, zeggen ze, maar de nacht is nog in mij en moet naar buiten
de oude straatstenen op en onder, ik heb de Gouden Eeuw in mijn hand en hef hem, kijk hij stroomt
naar binnen langs de Schelde, vloeit over het Conscienceplein, zingt polyfoon maar nergens nog een ziel te zien
behalve daarboven dan, misschien, die robuuste eeuwenoude schim die alles ziet
en ik vraag, nuchterder dan ooit, de Lieve Vrouw van Antwerpen, gotisch uitgedost, ten dans,
mijn glas aan de kant want de stadstenen komen dichter en ja, ze zegt: ja, ik heb toch niemand anders, ben al zo lang alleen
en als ik dansen wil, dan zijn er enkel die andere oude zakken, het Vleeshuis en het Steen.
de oude straatstenen op en onder, ik heb de Gouden Eeuw in mijn hand en hef hem, kijk hij stroomt
naar binnen langs de Schelde, vloeit over het Conscienceplein, zingt polyfoon maar nergens nog een ziel te zien
behalve daarboven dan, misschien, die robuuste eeuwenoude schim die alles ziet
en ik vraag, nuchterder dan ooit, de Lieve Vrouw van Antwerpen, gotisch uitgedost, ten dans,
mijn glas aan de kant want de stadstenen komen dichter en ja, ze zegt: ja, ik heb toch niemand anders, ben al zo lang alleen
en als ik dansen wil, dan zijn er enkel die andere oude zakken, het Vleeshuis en het Steen.