Bloem na bloem bevlekt de groene diepte, de stengels de harlekijnen. Ze rijzen op uit de zwarte holtes daar beneden. De bloemen zwemmen als vissen gemaakt van licht. Ik neem één van de stengels in mijn hand en ik ben de stengel. Mijn wortels gaan diep doorheen de vochtige aarde, de droge aarde, door aders van lood en zilver. Ik ben een vezel, elke aanraking doet me rillen. Het gewicht van de aarde drukt op mijn ribben. Mijn ogen zijn blind als de bladeren. Ik wil een vuurtoren planten. Ik wil in het bos liggen en denken: ik ben een reus, en als ik adem, met heidense onverschilligheid, dan wil ik dat alles rilt van leven. Ik zal de bloemen enkel plukken als iemand mij dat verbied. Doorzeefd met pijlen, zo zou ik graag sterven, maar eerst maak ik beelden van alle dingen die ik haat en begraaf ze onder de grond en ik roep: welke onmetelijke krachten van Goed en Kwaad hebben mij hier bij elkaar gebracht?