Ik was één van de wilde en onverzorgde leden van de kudde, gewoon wat aan het leven op een plek waar niemand kwam, niet denkend aan de toekomst, en ook niet echt bezorgd om ’t een of ’t ander, maar diep vanbinnen wetend dat ik – dat wij – op een dag ook naar het slachthuis gingen. Er was geen ontsnappen aan de diepte. Mijn sluipen en roepen was niet hersenloos geweest, maar wel rudimentair: een beginsel van een poging om hen uit hun tevreden houding wakker te schudden, om hen te waarschuwen dat ze hier godverdomme weg moesten vluchten, omdat de vallei waar we allemaal in zaten donker en diep was en naar een slechte plek leidde.